De laatste wolf van Brabant

Hannes van Helvert was in 1814 te Dinther getrouwd met Mechel Perquin. Zijn boerderij lag in Loosbroek. Er was wat bouw- en weiland bij, maar de bewerking daarvan moest Hannes meestal overlaten aan zijn vrouw en een idiote knecht, omdat hij zelf bijna het hele jaar door zijn schapen hoedde. De mensen noemen hem dan ook Hannes de scheper. Er stond een grote houten schaapskooi bij de hoeve, waar de kudde in opgesloten werd, als de dikke sneeuw het de dieren onmogelijk maakte hun voedsel te zoeken of waar Hannes hen ‘s-nachts opsloot, als hij de kudde dicht bij huis hoedde. Soms bleef hij wekenlang van huis, als de kudde in de Peel graasde. Sommige boeren die enkele schapen hadden, vertrouwden hun dieren dan ook aan zijn zorg toe. Ieder schaap droeg het merk van de eigenaar in het oor gebrand. Hannes genoot van het vrije leven in de natuur. Toen zijn kinderen wat groter werden, liet hij wel eens een van de jongens meegaan en leerde hem dan alles wat er van planten en dieren in het Brabantse land te leren was. Slechts met een eenloops ruiterpistool gewapend bracht hij die weken in de wildernis door, sliep ‘s-nachts op de grond in een deken gewikkeld en bracht de hele dag door, zonder zich te vervelen, met het beschouwen van zijn kudde en de Omgeving. Dikwijls was hij ook met de gedachten thuis bij vrouw en kinderen, bij zijn koeien en paard, zijn pluimvee en de gewassen. Het waren gevaarlijke tijden, vooral vlak na zijn huwelijk. Eigenlijk te gevaarlijk om zijn vrouw alleen te laten, met geen andere bescherming dan die van de idiote knecht. Toch wist Hannes, dat al te grote bezorgdheid onnodig was. Want Mechel wist wat ze wilde. Ze was een goede sterke vrouw, bang voor niets en niemand. Eens, ze waren nog niet zo lang getrouwd en Hannes was met zijn kudde naar de polders van Maasland, kwam de knecht de woonkamer binnenstormen en vertelde opgewonden, dat er weer eentje groenten en fruit aan het stelen was. Mechel zat op de knieën voor de trog brood te kneden en zei onverschillig: “Schiet hem dan dood ! ” Uit de woorden van de knecht had zij begrepen, dat een soldaat van de vreemde legers, die destijds door Brabant trokken, bij hun in den hof was. Ze had het gezegd zonder er bij na te denken, maar de knecht nam het op als een ernstig bevel. Even later, toen Mechel er al niet meer aan dacht, klonk achter het huis een schot en direct daarna holde de knecht de stal binnen met in de ene hand een bloed bespatte kepi en in de andere hand het oude achterlaadgeweer uit de loop waarvan nog zwarte rook opsteeg. Verschrokken staarde de vrouw van het een zowel naar het ander niet wetend wat nu te doen. Nog stond zij in de stal bij de ongelukkige knecht, toen zij snelle hoefslagen naderbij hoorde komen. Meteen vond zij haar geest- kracht terug, zette de knecht in de stal aan het werk, liep zelf met de kepi en het geweer in huis en gooide de beide voorwerpen op het gloeiende hout van de bakoven. Nauwelijks was zij weer begonnen met het deeg te kneden of twee vreemde officieren kwamen binnen en begonnen zonder iets te zeggen, het huis te doorzoeken. Ze kwamen op iedere plek in het voor als in het achterhuis, op graan en hooizolder maar vonden natuurlijk niets. Tenslotte moesten ze onverrichterzake vertrekken, namen het lijk van de soldaat mee en lieten niets meer van zich horen. Neen, Hannes voelde dat een vrouw met zoveel tegenwoordigheid van geest zich wel door de moeilijkheden als genoemde zich zou heenslaan. Het liep tegen Kerstmis; nog had het niet gesneeuwd. Hannes was al een paar weken terug uit de Peel en zwierf nu dagelijks met zijn kudde in de destijds nog schaarster dan tegenwoordig bevolkte omgeving van Loosbroek. Deze dag was hij de richting van Kaathoven ingegaan. tegen de middag was de kudde aan het grazen in de omgeving van het Wolvenbosch. Hannes kende natuurlijk de verhalen over de Ouwe Grijze; had echter het roofdier nooit gezien of gehoord, laat staan enig nadeel van ondervonden. Bij het zien van het ruig begroeide bos gingen zijn gedachten naar de wolf, die zich daar immers meestal terugtrok. Eigenlijk zou hij wel eens graag willen, dat de wolf voor den dag kwam. Thor zijn hond, zou wel in staat zijn, de rover van de kudde af te houden. Bovendien had hij zijn pistool. Op een gegeven ogenblik ontdekten Hannes’ spiedende ogen, dat een schaap afdwaalde naar een met gras, riet en biezen begroeide droge sloot, die tot de rand van het bos door liep. Het dier had al grazend de sloot bereikt, toen de hond het inhaalde om het terug naar de kudde te drijven. Maar waarom deed de hond zo vreemd? Waarom liet hij het schaap waar het was en stond zelf te grommen tegen iets, dat in het riet nog voor het oog verborgen was? Waarom sprong de hond nu weer eens met de staart tussen de benen weg, om even later weer naar dezelfde plek terug te keren? Nieuwsgierig liep Hannes naar de sloot. Aangemoedigd door de aanwezigheid van zijn baas waagde de hond zich in de sloot en deed een woedende uitval naar het dier dat hem woest en bang tegelijk maakte. Maar Thor had zijn vijand onderschat. In een ommezien was het gebeurd. Jankend sprong de hond terug, op de voet gevolgd door een woedende grijze wolf. De hond zocht bescherming bij zijn baas. De wolf razend van woede en honger, volgde zonder bedenken. Bliksemsnel trok Hannes zijn pistool. Een schot daverde en een kogel door de kop geschoten viel de Ouwe Grijze, Brabants laatste wolf, dood neer voor de voeten van Hannes de Scheper.

NB. Volgens de familie-overlevering, had Mechel de kepi van de gedode soldaat vergeten, maar de luitenant had begrip voor de situatie, vanwege de knecht en deed verder of hij niets gezien had, na Mechel er op attent gemaakt te hebben dat ze de kepi beter kon opruimen.

Dit verhaal is verschenen in de Brabantse Almanak van 1949. De schrijver was een achterkleinzoon van Hannes, schrijver van jongensboeken Hans Linch. Dit verhaal is in de familie- kroniek opgenomen met toestemming van de weduwe van de schrijver, nl. Mevr. M.C. van Helvert-Schilders te Breda.