Wilhelmus Antonius van Helvert werd op 20 februari 1912 in Dinther geboren als zoon van Johannes van Helvert en Jacoba Gesina van Dooren en in de parochiekerk van Sint-Servatius gedoopt.
Jeugd en opleiding
Nadat hij in de jaren 1924-1931 als extern op het Gymnasium Sint-Norbertus te Heeswijk de Voorbereidende Klas en de humaniora had doorlopen, trad hij op 8 oktober 1931 tot de Abdij van Berne toe, waar hij met het norbertijnse ordeskleed tegelijk de kloosternaam Michaël aannam. Hij bracht zijn eerste noviciaatsjaren door in de Abdij van Windberg, sprak op 8 oktober 1933 zijn tijdelijke geloften uit en verbond zich op 8 oktober 1936 door zijn plechtige professie voorgoed met de abdij.
De hogere wijdingen ontving hij alle drie uit handen van mgr. Arnoldus Diepen, bisschop van Den Bosch. Op 19 december 1936 en op 20 februari 1937 werd hij in de kapel van de R.K.Kweekschool in Den Bosch achtereenvolgens subdiaken en diaken gewijd. Zijn priesterwijding vond op 18 juli 1937 te Gemert in de kapel van het scholasticaat der Paters van de Heilige Geest plaats.
Onderwijstaak en zielzorg
Toen hij in de zomer van 1938 zijn theologiestudie voltooid had, wachtte hem, alle artistieke aanleg en een bescheiden ontwikkeling daarvan ten spijt, weldra een gewone leraarsloopbaan op het gymnasium Sint-Norbertus. Deze omvatte een groot aantal vakken voor de laagste klassen alsmede veel surveillance-uren. Weliswaar trachtte hij zijn druk dagprogram nog wat op te fleuren met zijn declamatielessen, het schooltoneel, een voortgezette particuliere opleiding, wat schilder- en boetseerproeven, maar in artistiek opzicht mag men zijn eerste gymnasiumperiode, die van 27 april 1939 tot 1 januari 1944 duurde, slechts beschouwen als zijn ‘magere jaren’.
Nadat hij in de jaren 1945-1948 aan de Academie voor Schone Kunsten van de stad Leuven had gestudeerd en in de jaren 1948 tot 1956 geheel voor kunstbeoefening was vrijgesteld geweest, kwam hij in dat laatste jaar andermaal, nu als vakman, in het onderwijs terecht.
Van 1 september 1956 tot 1 augustus 1977 gaf hij op het gymnasium Sint-Norbertus te Heeswijk, sedert 1 maart 1965 ‘Bernrode’ geheten, lessen in tekenen en handenarbeid. Vanaf 1 september 1959 tot 1 augustus 1970 gaf hij tevens tekenlessen en kunstgeschiedenis aan de R.K. Kweekschool voor Onderwijzeressen, later Pedagogische Academie, van de Zusters Franciscanessen in Veghel. Toen in het jaar 1968 in Veghel als creativiteitscentrum het Pieter-Brueghel-Instituut werd opgericht, ging hij vanaf het begin deel uitmaken van het lerarencorps en zou er tot 1982 al zijn verdere levensdagen schilder- en tekenlessen blijven geven.
Bij dat alles bleef hem weinig tijd en gelegenheid tot zielzorg over. Toch was hij gedurende ruim dertig jaar vaste zondagsassistent in de Sint-Servatiusparochie in Schijndel, terwijl hij eveneens een groot aantal jaren in alle vroegte in de abdij een eucharistie-viering verzorgde, die door een aantal broeders en bewoners van ‘De Bongerd’ en ‘Cunera’ trouw bezocht werd.
Artistieke aanleg en vorming
Aan zijn reeds op de lagere school en in zijn gymnasiumtijd aanwezige liefde voor tekenen, ging hij pas in zijn noviciaatsjaar in Windberg wat meer toegeven. Nadat hij in ‘t najaar van 1932 naar Heeswijk was teruggekeerd, betrok hij reeds het jaar daarop het atelier van Jules Lemmens, overleden op 14 maart 1930, om daar op de zolders van het oude Slotje met Gilbertus van der Velden te gaan tekenen. Reeds in 1935 waagde hij zich aan zijn eerste olieverfportretje. Dat is typisch voor zijn ontwikkeling, omdat het olieverfportret steeds zijn eerste en grote liefde is geweest en gebleven.
Het was pastoor Pius van Aken uit Vlijmen, die zijn bijzondere aanleg onderkende en daarom bij abt Henricus Stöcker ervoor pleitte om te zorgen, dat Van Helvert een artistieke scholing zou krijgen, In eerste instantie viel hem die ten deel in de jaren 1936 t/m 1945, toen hij bij drie particuliere leraren les ging halen. Als eerste bij Albert Verschuuren in Oosterhout, die in 1935 zijn ‘muurschilderingen’ op doek voor de abdij had gemaakt, die tijdelijk boven de koorbanken een plaats hebben gevonden. Van Helvert leerde bij Verschuuren werken op kop en levend model en onderging in zijn begintijd diep de invloed van zijn eerste leermeester, die meer tekenaar dan schilder was. Later ging hij over naar Jan van den Thillart in Den Dungen, die in 1941 het portret van abt Henricus Stöcker schilderde. Deze zond hem een totaal andere richting in, beklemtoonde meer het schilderen dan het tekenen en liet hem veel kopstudies, stillevens en ook landschapstudies maken. Als derde man kwam Wim van der Plas in Den Bosch aan bod, wiens avondlessen voor tekenen hij enige tijd volgde. Onder al die bedrijven door had hij in de kelder en op de kofferzolder van ‘t gymnasium zijn geïmproviseerde ateliers, terwijl hij al vóór de Tweede Wereldoorlog bij “Tiglia” in Tegelen beelden voor de kapel van het gymnasium en een wapen van de abdij boetseerde.
Was hij ook vanaf 1 januari 1944 voor het nemen van teken- en schilderlessen vrijgesteld, toch moest hij eerst ‘t einde van de oorlog en meer normale omstandigheden afwachten, voordat een meer algemene, wetenschappelijke vorming binnen zijn bereik kwam. Drie jaar lang, van 1945 tot 1948, volgde hij aan de Academie voor Schone Kunsten van de stad Leuven een uitgebreid leerprogram, dat allerlei vormen van tekenen – ornament, gipsfiguur, monumentaal, levend model – maar ook schilderen en boetseren omvatte. Bij zijn eindexamen ontving hij voor zijn schilderstuk “De legende van de marteling van Sint-Sebastiaan” de eerste prijs met gouden medaille van de stad Leuven, terwijl ook zijn boetseerwerk, de H. Augustinus en H. Norbertus voor Maria, een eerste prijs verwierf.
Ontwikkeling als kunstenaar
Na zijn Leuvense studietijd kreeg Michaël van Helvert zes jaar lang, van 1948 tot 1956, volkomen de vrije hand als kunstenaar. Hij benutte die tijd voor het vervaardigen van een groot aantal olieverfportretten, dikwijls op bestelling. Tevens had hij in die jaren de kans om grote composities in keramiek te vervaardigen, waaraan hij in de jaren 1949-1952 soms weken- óf maandenlang op de kleiwarenfabriek “Sint-Joris” in Beesel bleef werken.
Toen in de tweede helft der vijftiger jaren zijn lessen aan Heeswijk’s gymnasium en aan de kweekschool in Veghel zijn tijd steeds meer in beslag gingen nemen en hij zich moeilijk voor lange tijd kon verplaatsen, moest hij ‘t grote keramiekwerk opgeven. Met de opkomst van de kleurenfotografie nam de belangstelling voor het olieverfportret ook af, zodat opdrachten steeds zeldzamer werden. Om toch beeldend bezig te kunnen zijn en blijven, zoals hij het zelf eens geformuleerd heeft, nam hij voor de vrije tijd die hem overbleef, zijn toevlucht tot zijn grote hobby: film en fotografie. Hij legde met foto’s en dia’s een uitvoerige documentatie aan over zijn eigen werk, vervaardigde een beeldverhaal over het gothisch tafelblad en de abtengalerij van de abdij, maakte een film over bejaarden voor ‘t Abdijhuis, verfilmde “Heeswijk en Dinther in de vier seizoenen” en maakte voor het Pieter-Brueghel-Instituut in Veghel een film getiteld “Creatief bezig zijn”.
Het decennium van 1960 tot 1970 was voor hem als scheppend kunstenaar zeker niet de meest vruchtbare tijd. Maar toen hij in 1970 van zijn lessen aan de Pedagogische Academie in Veghel vrijkwam, ging hij zich volgens een vrijere formule aan het Pieter-Brueghel-Instituut steeds meer ontplooien. In klassikaal verband, binnenshuis, ging hij een groot aantal stillevens en portretstudies opzetten, in de vrije natuur talrijke landschappen. Sinds 1970 is door de stimulerende werking van het Pieter-Brueghel-Instituut een belangrijk en waardevol gedeelte van zijn werk ontstaan. Onder invloed van andere docenten veranderde zijn palet ook van toon.
Aard en omvang van zijn werk
Uit twee nagelaten cartotheekjes van z’n eigen werk, die volgens zijn eigen verklaring en onze ondervinding niet volledig zijn, kan men toch vrij goed opmaken, hoeveel kunststukken hij op verschillend gebied gemaakt heeft en waar die uiteindelijk gebleven zijn. Uit die gegevens blijkt, dat hij in diverse technieken 229 portretten, 138 landschappen, 128 stillevens, 82 stukken keramiek, glas, gips en klei, 19 mozaïekwerken, 15 decoratieve werken, 7 stuks glas in lood, 6 werken in beton, 2 intarswerken en 2 interieurstukken heeft vervaardigd. Daarbij heeft hij nog 174 ‘ontwerpen’ gemaakt, tekeningen voor werken, die hij niet eigenhandig heeft uitgevoerd, 54 voor het interieur van huizen, 44 voor inventarisstukken, 39 stuks grafisch werk, 20 voor exterieurs van gebouwen en 17 grafmonumenten.
Zijn oudere werk ontstond zoals reeds gezegd, op de zolder van het oude Slotje, zijn twee primitieve ateliers op het gymnasium en bij “Tiglia” in Tegelen. Na zijn terugkeer uit Leuven in 1948 ging hij boven in het latere Abdijhuis, helemaal aan de oostzijde van de abdij, zijn eigenlijk atelier inrichten. Voor boetseerwerk trok hij in de komende jaren veel naar “Sint-Joris” in Beesel en voor het maken van gebrandschilderde ramen naar het atelier van Frans Heijnen in Swalmen. Voor het maken van kleinere mozaïek- en tegelplateaus maakte hij gebruik van twee gebouwtjes langszij en achter de drukkerij.
Bijzondere werkstukken in de Abdij
Buiten de grote collectie van zijn werk, vooral schilderstukken en tekeningen, die in ‘t Abdijhuis is ondergebracht, dienen enkele andere stukken genoemd te worden. In de abdijkerk aanschouwt men het in 1950 vervaardigde sacramentsaltaar van verglaasd keramiek. Een 77 cm hoog beeld van Sint-Norbertus en een gevelsteen in het voorfront van de Abdij zijn eveneens in boetseerwerk uitgevoerd. Voor de abtengalerij schilderde hij olieverfportretten van Milo Ondersteijn, 1942-1959, en Albertus Haselager, 1959-1967. Voorbeelden van door hem vervaardigde gebrandschilderde ramen zijn bewaard gebleven in de grote hal van het Abdijhuis. Boven de toegangsdeur is de wapenspreuk “Berna ut lucerna” afgebeeld, terwijl in het grote raam boven de trap het devies “Ora et labora”, bid en werk, in verschillende levensomstandigheden werd weergegeven. Twee zaaltjes in het Abdijhuis, namelijk het Chalet en het Neerhuis, danken aan zijn adviezen en ontwerpen hun vormgeving en inrichting. De gevels van de “Berne Boekhandel” werden volgens zijn ontwerp en voorwerk in sierbeton uitgevoerd. Een paar specimina van metaal-plastiek, ijzer-smeedwerk, glas- en tegelmozaïek, keramiek-koppen, kregen in het Abdij-huis eveneens een plaats.
De spreiding van zijn werk buiten de Abdij
Van zijn zeer omvangrijk oeuvre, alleen reeds 500 schilderijen en tekeningen, bleef relatief zeer veel, meer dan 100 stuks in de Abdij. Dat kwam omdat hij aan zijn werk zozeer gehecht was dat hij er slechts met pijn afstand van kon doen. Voor portretten en keramiekwerk, dat hij in opdracht vervaardigde, speelde dat niet mee. Wanneer hij van zijn eigen werk afstand kon doen, geschiedde dit doorgaans uit sympathie voor zijn familie en goede vrienden. Wanneer die zijn werk bewonderden, dan gaf hij het hun dikwijls ten geschenke. Voor verkopen voelde hij eigenlijk niets, maar naar zijn eigen opvatting “door de nood gedwongen”, kwam hij ertoe en bleef dat verder ook volhouden. Hij begon er al mee tijdens zijn studietijd in Leuven. Zelf tekende hij aan: “5 stillevens in olieverf in de omgeving van Heverlee verkocht ter voorziening en onderhoud tijdens studie aan academie”. In latere jaren zond hij eens 14 olieverfschilderijen en 4 houtskooltekeningen via een tussenpersoon in Den Haag ten verkoop naar Mexico City. Wat zich daarmee afspeelde, blijft een raadsel, maar hij noteerde: “Grotendeels in beslag genomen en niet uitbetaald; bleek zogenaamd schilderijensmokkel te zijn”.
Nawijsbaar gingen een aantal van zijn werken naar verschillende omliggende landen en overzee. Het merendeel bleef uiteraard in Nederland, vooral in Brabant en de naaste omgeving van de Abdij, waartoe zich ook zijn werkkring voornamelijk beperkte. Buiten de toneelsector, die wij afzonderlijk zullen bezien, verrezen in Heeswijk-Dinther enkele zichtbare monumenten. In 1954 ontwierp hij in Heeswijk de bevrijdingskapel en boetseerde daarvoor de Maria-plaquette en verschillende andere in keramiek uitgevoerde bouwfragmenten van de kapel zelf. In 1957 koos hij voor het vakantieoord mee de naam “Wildhorst” uit, werd lid van de raad van advies en maakte schetsen van vier verschillende typen van bungalows. In 1961 vervaardigde hij voor de Boerenleenbank in Heeswijk een in Zollenhofertegels uitgevoerde plaquette van een zaaiende boer. Voor verschillende scholen in Heeswijk en Dinther maakte hij ook gevelversieringen, soms ook een interieurstuk, zoals in 1961, toen hij voor de gelijknamige school in Heeswijk een Willibrordintars maakte van ongeveer 200 x 180 cm. In Veghel kreeg de H. Hartkerk door hem ontworpen geveldecoraties in beton, terwijl ook de interieurstukken in de kerk naar zijn ontwerp in beton werden uitgevoerd. Voor het gemeentelijk zwembad in Veghel vervaardigde hij in 1975 een groot glasmozaïek. In naburige plaatsen als Schijndel, Den Dungen, Berlicum, Vinkei en Nuland zijn van zijn hand gevelversieringen of grafmonumenten in keramiek te vinden. In dezelfde techniek voerde hij ook doopvonten uit voor Berlicum, de Joannes-parochie in Oisterwijk, en Boekel, een altaar voor het Gregoriushuis in Utrecht en plaquettes voor de Nederlandse Schroefboutenfabriek te Helmond en de DAF-fabriek in Eindhoven.
Activiteit op toneelgebied.
Toen hij in de jaren 1939 t/m 1943 voor het eerst leraar op het gymnasium was, kreeg hij ook de regie van het schooltoneel in handen. Jarenlang bleef hij ook nadien voor de decors, de kostuums en de rekwisieten zorgen. Zijn bekwaamheden op dat gebied kwamen vooral uit, toen in 1955 op ‘t gymnasium de opera “Jozef in Egypte” van Etienne Méhul een grote reeks succesvolle opvoeringen beleefde.
Voor die tijd had hij echter in de dienstverlenende sector van het toneel reeds de nodige ervaring opgedaan. Op 16 november 1945 werd hij meteen lid van de dan opgerichte Kunstkring Heeswijk. Daaruit groeide weldra de Stichting van het Openluchtspel van De Kersouwe. Hij was daarvan van 1953 tot 1972 bestuurslid, maar was vanaf 1946 tot 1976 bij heel het openluchtgebeuren ten nauwste betrokken. Hij zorgde jarenlang voor de decors, bouwde daaraan zelf wekenlang, ontwierp kostuums en rekwisieten, zocht die van overal bijeen, had ook de hand in het grimeren en de opzet van heel het stuk. In 1958 ontwierp hij voor De Kersouwe het vast stenen basisdecor en in 1960 deed hij voor het Natuurtheater De Donck in Someren hetzelfde.
Met het andere bestuurslid van De Kersouwe, Alph.W. v.d. Hurk, geraakte hij ook bij het toneelleven buiten Heeswijk betrokken. In de jaren 1954-1957 traden zij voor “Die Sovereine Camere” in Noord-Brabant geregeld op als jurylid van het W.K.A. (Werkverband Katholiek Amateurtoneel), om over amateurvoorstellingen uitvoerig te rapporteren. Van 1955-1957 hadden zij samen ook zitting in een leescommissie van de Nederlandse Bibliotheek voor het Amateurtoneel te Utrecht, waarvoor zij een groot aantal stukken naar kwaliteit beoordeelden.
In 1955 schreven zij op verzoek gezamenlijk een propagandistisch toneelstuk van de B.B. (Bescherming Bevolking). Dit stuk, getiteld “De bom barst” dat getooid werd met de doorzichtige pseudoniem-auteursnaam T.W. Willems, beleefde in het voorjaar van 1956 enkele opvoeringen, doch verzonk daarna in de vergetelheid. Een door “Guliëlra” (Willem van Helvert) in 1955 geschreven blijspel in drie bedrijven “Koppeling defect”, kwam nimmer op de planken.
De schone voleinding
In de maanden maart – april 1982 begon Michaël van Helvert een groot aantal van zijn schilderijen en tekeningen op zijn atelier in het Abdijhuis van lijsten te voorzien, om ze daarna over te brengen naar de twee zolders van het oude Slotje en er een soort overzichtstentoonstelling van zijn werk mee in te richten. De daaraan verbonden grote inspanningen bezorgden hem daar ter plaatse de eerste hartaandoeningen. In de voormiddag van 4 mei moest hij bij een herhaalde aanval tijdens zijn werk op het Pieter-Brueghel-Instituut zijn artistiek werk staken. Na een korte omweg langs de Abdij werd hij diezelfde middag overgebracht naar het Sint-Jozef-ziekenhuis in Veghel, waar hij in de vroege morgen van 6 mei 1982 overleed. Zijn pontificale uitvaart vond op 10 mei 1982 in de Abdijkerk in Heeswijk plaats waarna hij op het kloosterkerkhof bij de parochiekerk van Heeswijk begraven werd.
Naschrift: Tussen Allerheiligen 1982 en Pasen 1983 werd de artistieke nalatenschap van Michaël v.Helvert door Piet v. Melis, tekenaar en directeur van het Pieter-Brueghel-Instituut in Veghel, door twee leraren van hetzelfde instituut, de schilder-beeldhouwer Peter Verbeek uit Berlicum, de schilder-graficus Henk Arnoldussen uit Veghel, alsmede door Huub van Bavel en Fons van den Hurk, geordend en naar tijd en stijl geklasseerd. De collectie van ongeveer honderd schilderijen en tekeningen werd gedeeltelijk ingelijst en materieel verzorgd en daarna in het Abdijhuis ondergebracht, waar zij een soort permanente overzichtstentoonstelling is gaan vormen.
Over de persoon en het werk van Michaël van Helvert handelen: Alph. W. v.d. Hurk: Profiel van een kunstenaar: Michel van Helvert, in: Berne, jaargang 26, 1973, blz. 132-139; idem, Michaël van Helvert, zijn kunst opnieuw bezien, in: Berne, jaargang 36, 1983, blz. 35-40. Pieter Scheen, Lexicon Nederlandse beeldende kunstenaars, 1750 – 1950, deel 1 (‘s-Gravenhage 1969), op naam van Helvert.
Bron: BHIC